16 oktober 2019, 10:26
Wil je dat je hele foto van voor tot achter scherp is, of juist dat het haarscherpe hoofdonderwerp afsteekt tegen de onscherpe voor- en/of achtergrond? Daarvoor is de zogenaamde scherptediepte bepalend. Die kun je zelf regelen, mits je met een aantal beperkingen rekening houdt. Welke punten dat zijn, vertellen we je in een notendop.
Scherptediepte
De scherptediepte is het gebied van dichtbij tot verder weg dat scherp wordt afgebeeld op je foto. Als je objectief op een bepaalde afstand is scherpgesteld, worden ook objecten vóór en achter die afstand scherp genoeg weergegeven om helemaal scherp te lijken. De zone tussen de voorste en de achterste grens van dat gebied heet de scherptediepte. Die grenzen zijn enigszins arbitrair, want de overgang van scherp naar onscherp is geleidelijk. Buiten de scherptedieptezone neemt de onscherpte steeds verder toe.
Er zijn veel factoren die de scherptediepte beïnvloeden, waaronder de brandpuntsafstand en de afstand tot het onderwerp waarop is scherpgesteld (de opnameafstand). Hoe langer de brandpuntsafstand, des te kleiner de scherptediepte, en hoe groter de opnameafstand, hoe groter de scherptediepte.
Per saldo gaat het om hoe groot het onderwerp wordt afgebeeld in verhouding tot de ware grootte: de zogenaamde afbeeldingsmaatstaf.
Hoe groter die afbeeldingsmaatstaf, hoe kleiner de scherptediepte. Daarom is het makkelijker om een volwassen olifant beeldvullend helemaal scherp op de foto te krijgen dan bijvoorbeeld een wesp of een vlinder, ondanks dat de benodigde scherptediepte bij een olifant een paar meter bedraagt en bij een insect hooguit een paar centimeter.
Scherptediepte vergroten of verkleinen
In een gegeven opnamesituatie kun je de scherptediepte regelen met het diafragma in je objectief. Net als de sluiter is het diafragma een soort lichtkraan, maar deze bepaalt hoeveel licht naar de sensor wordt doorgelaten, en niet hoelang. Hoe kleiner het diafragma (hoog F-getal), des te groter de scherptediepte.
Maar vaak kun je ook aan scherptediepte winnen door de scherpstelafstand slim te kiezen. De scherptediepte loopt immers zowel voor als achter de scherpstelafstand door. Als je bij een landschapsfoto niet scherpstelt op ‘oneindig’ (de liggende acht op de scherpstelring van veel objectieven, die staat voor ‘heel ver weg’), maar bijvoorbeeld op een boom of huisje op de voorgrond, wordt het hele beeld scherp zonder dat je met enorm kleine diafragma’s moet werken.
In het macrogebied lukt het zelfs met het kleinste diafragma vaak niet om bijvoorbeeld de hele kop van een wesp op één foto scherp te krijgen. Wat je in zo’n geval kunt doen, is een serie foto’s maken waarbij je het scherpstelpunt van foto tot foto steeds een klein stukje verlegt. Achteraf voeg je dan met speciale software de scherpste delen van al die foto’s samen tot één geheel. Deze techniek staat bekend als ‘focus stacking’. Uiteraard mag noch je onderwerp, noch je camera tijdens de fotoserie bewegen.
Het is ontzettend lastig om een klein onderwerp beeldvullend van voor tot achter scherp op de foto te krijgen. Voor dit close-upportret van een mier waren zo’n 100 foto’s nodig, waarbij de scherpte steeds een klein stukje werd verlegd. De scherpe delen werden achteraf softwarematig samengevoegd (focus stacking). Foto: Marco Jongsma
Er is nog een andere manier om het scherptedieptegebied kunstmatig te beïnvloeden, namelijk met een zogenaamd tilt-objectief. Daarmee kun je bijvoorbeeld een hele modelspoorbaan schuin van boven wél van voor tot achter scherp krijgen. Omgekeerd kun je ook een echt stationsemplacement zo fotograferen dat het door de beperkte scherptediepte een miniatuurlandschap lijkt. Zulke objectieven zijn bedoeld voor professioneel gebruik en lastig in de omgang, plus stevig aan de prijs. Ook met bepaalde lensbaby-objectieven kun je zulke effecten bereiken. De selectieve scherpte bij een kleine scherptediepte wordt ook wel ‘scherpteondiepte’ genoemd.
Het idee achter kunstmatige miniatuurlandschappen – echte (stads)landschappen die op Madurodam lijken in plaats van andersom – is gebaseerd op een van de wetten van de scherptediepte: in het dichtbijgebied is de scherptediepte beperkt. Hier is dit effect door bewerking bereikt, maar een tilt-objectief gebruiken kan ook. Foto: Stonebridge
Scherpte, onscherpte en bokeh
Bij dit alles speelt ook het sensorformaat een rol. Omdat hele kleine sensoren gepaard gaan met hele korte brandpuntsafstanden, is het verschrikkelijk lastig om met een simpele compactcamera of je mobiele telefoon foto’s te maken met een mooie onscherpe achtergrond. Vaak wordt zo’n beetje alles vanaf een halve meter afstand tot oneindig scherp. Bij landschapsfoto’s is dat meestal geen ramp, maar bij portretten kan het heel lelijk zijn wanneer je onderwerp aan de haarscherpe achtergrond ‘vastgeplakt’ zit. Smartphonefabrikanten investeren miljoenen in software om zo’n storende achtergrond kunstmatig te vervagen. Het resultaat is wisselend, maar ‘echte’ (optische) onscherpte is meestal mooier.
Bij buitenportretten kun je met een langere brandpuntsafstand en een groot diafragma een drukke voor- en achtergrond vervagen, terwijl toch duidelijk is dat het geen studioportret betreft.
Foto: MMPhotography
In dit verband zie je vaak de term ‘bokeh’ voorbijkomen. Strikt genomen heeft bokeh niet direct betrekking op scherptediepte en scherpte/onscherpte, maar op de manier waarop de onscherpte weergegeven wordt. Een rustige, ‘romige’ onscherpte waarin lichtjes en dergelijke mooi rond blijven zonder hoekige diafragmavlekken, is kenmerkend voor een fraaie bokeh. Objectieven met een groot aantal afgeronde diafragmalamellen geven in de regel de mooiste bokeh (zoals je hebt gelezen, kun je zelfs je eigen diafragma maken voor een ‘bokeh op maat’).
Daarnaast zijn lichtsterke teleobjectieven in het voordeel tegenover minder lichtsterke groothoek(zoom)objectieven, omdat het scherpteverloop bij langere brandpunten veel abrupter is. Bij een groothoekopname op wat grotere afstand met een gemiddelde diafragmawaarde (F 5,6 of F 8) is het verschil tussen scherp en bijna scherp met het blote oog vaak nauwelijks te zien. Dit kan zowel in je voor- als in je nadeel werken.
Visuele controle
Het diafragma is dus bepalend voor de hoeveelheid licht die wordt doorgelaten naar de sensor. Hoe verder het diafragma wordt gesloten, hoe minder licht de sensor (en bij een spiegelreflex ook de optische zoeker) bereikt.
Bij alle spiegelreflexcamera’s en sommige systeemcamera’s blijft het diafragma helemaal openstaan tot je de ontspanknop volledig indrukt, voor een zo helder mogelijk zoekerbeeld. Om de scherptediepte visueel te controleren, beschikken de meeste spiegelreflexen en systeemcamera’s over een zogenaamde scherptediepte-controleknop. Daarmee sluit je het diafragma tijdelijk tot de ingestelde waarde. Met name bij groothoekobjectieven is het verschil tussen scherp en net niet scherp niet altijd te zien. Maak in twijfelgevallen een proefopname en bekijk die tot 100% ingezoomd op je scherm. Dit is sowieso dé manier om de scherpte van je foto te controleren.
Tot slot nog een laatste praktische tip: hoe kleiner de scherptediepte, hoe groter het belang van een nauwkeurige scherpstelling. Als je een groothoeklens met een klein diafragma gebruikt voor landschaps- of reportagefotografie, vangt de scherptediepte kleine scherpstelfoutjes op. Als je een portret schiet met een lichtsterk 85- of 100mm-objectief op volle lensopening (het grootste diafragma), kan de foto de digitale prullenbak in als de scherpte ook maar een fractie verkeerd ligt. Met name de ogen moeten absoluut scherp zijn. Het is niet voor niets dat camerafabrikanten furore maken met functies als gezichts- en oogdetectie!
Bij zo’n dubbelportret moet je extra aandacht besteden aan het opnamestandpunt, de scherpstelling en het diafragma om beide modellen scherp op de foto te krijgen, zonder dat de achtergrond te scherp en daardoor te opdringerig wordt. Foto: Astridboer